Home De correspondenten: De globalisering in de spiegel van de ander

De correspondenten: De globalisering in de spiegel van de ander

Door Gido Berns op 30 oktober 2014

Cover van 01-2010
01-2010 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Tijdens het herfstsemester van dit academisch jaar gaf ik, Europeaan en gespeend van elke grondige kennis van de Chinese cultuur, een college History and philosophy of economical thought aan 110 masterstudenten in de economische wetenschappen van de Universiteit van Shandong te Jinan. Ik hield ze mijn westerse spiegel voor. En zij mij hun spiegel. Jarenlang heb ik in mijn colleges theorieën verkondigd over de globalisering. De idee dat we de globalisering ondergaan als een uitwendige macht, die tot een andere politieke vormgeving noopt, was daarbij mijn leidraad. Wij ondergaan de globalisering en de problemen die haar dereguleringen met zich meebrengen, in weelde en levend in de (overigens onjuiste) vooronderstelling dat we het allemaal zelf bedacht en gewild hebben. Maar hoe zit dat elders in de wereld? Waar bijvoorbeeld Afrika vaak het slachtoffer is van de globalisering, lijkt China er de meeste vruchten van te plukken. Wat maakt China daar zo geschikt voor?

De Gesprekken van Confucius openen met: ‘Zijn filiale piëteit en de eerbied voor de ouderen niet de wortels zelf van “rén”?’ Het Chinese teken voor ‘rén’ bestaat uit twee delen: mens en twee. Het duidt dus op het samengaan van de een met de ander en wordt dan ook wel vertaald als goedaardigheid of humaniteit. Het is de centrale Confuciaanse categorie en weerspiegelt zich in de in China alom verkondigde idee van harmonie, ‘hé’. Het politiek programma van de huidige president Hu Jin-tao beoogt ‘de harmonieuze samenleving’ die in 2020 een ‘gematigde welvaart’ moet hebben bereikt. De wortels van dit alles is dus ‘filiale piëteit’, die ook financiële steun voor de ouderen en herdenkingsdienst van de voorvaderen omvat. Essentieel hier is te bedenken dat filiale piëteit tegelijkertijd natuurlijk en moreel is. De familie is de instantie bij uitstek van deze natuurlijke moraal. De leden van een familie zorgen op een spontane wijze voor elkaar. Deze zorg is ook in meer algemene zin de wortel van het samengaan van de een met de ander. De samenleving wordt dus opgevat als een uitbreiding van de familie. Binnen de samenleving bestaan geen breuken. Zij is bij voorbaat harmonieus. Rechten zijn dan niet nodig en zelfs gevaarlijk, want zij objectiveren en maken daarom manipuleerbaar wat alleen maar dankzij de zorg voor elkaar gestalte kan krijgen. We hebben hier dus te maken met een familiale, huishoudelijke en in die zin natuurlijke visie op de samenleving. Politiek en staat zijn een zeer grote huishouding, toevertrouwd aan een vaderfiguur. Vanuit deze optiek kan politiek slechts parental government zijn, volgens Confucius voorbehouden aan gentlemen (‘jun-zi’) handelend uit ‘morele kracht’. Of om het met zijn leerling Mencius te zeggen ‘de koning behandelt zijn volk als zijn kinderen’ (en deze hem als hun vader). De houding van het volk tot zijn regeerders is er dan ook een van loyaliteit. Een politieke strijd met de regering aangaan zou het volk bij voorbaat immoreel maken. Om deze onaantastbaarheid uit te drukken werd de keizer ‘de zoon van de hemel’ genoemd. Dankzij zijn hemels mandaat is de samenleving harmonieus, want het vaderlijke gezag is het structurerende beginsel van de harmonie. De Verboden Stad in Peking voert China ten tonele als een afbeelding van deze hemelse harmonie. Zij is het midden of centrum van het ‘Zhongguó’, het ‘rijk van het midden’ zoals China in China heet. Harmonie bestaat immers slechts gecentreerd. Daarom kan een harmonieuze politiek slechts worden gevoerd vanuit het midden, dat wil zeggen vanuit Peking. Zei Heidegger dat al niet van Duitsland en Aristoteles van Hellas? Leg ik ook niet te veel rationaliteit in de harmonie? Mijn studenten reppen nooit over rationality, maar noemen iets hoogstens reasonable. Zij staan niet klaar met vragen aan mijn adres, maar laten mij komen. Op straat ziet niemand mij, maar zodra ik iemand iets vraag is zijn hulpvaardigheid eindeloos. Steeds weer valt het mij op hoe lankmoedig Chinezen met elkaars willekeur omgaan. Niets schijnt ze te ergeren. En hun vermogen om met elkaars eigenaardigheden om te gaan is groot. Zij verwachten geen rationeel gedrag van de ander. Ik realiseer mij hoezeer in mijn gedrag de verwachting en zelfs eis opgesloten ligt dat de ander zich volgens een (uiteraard door mij uitgestippelde) rationaliteit zal gedragen.

Maar wat gebeurt er als deze lankmoedigheid niet meer volstaat om een harmonieuze omgang van de een met de ander te bewerkstelligen en rechten noch argumenten gewicht in de schaal van de sociale verhoudingen leggen? Dan biedt slechts macht uitkomst. Met haar grote lankmoedigheid tegenover willekeur heeft de Chinese samenleving een ingebouwde neiging tot anarchie. Zij heeft er op de een of andere manier weet van dat haar filiale zachtmoedigheid niet volstaat om zich als samenleving stand te houden. Daarom stemt zij in met het autocratisch regime dat haar al eeuwenlang overheerst en verlangt er zelfs naar. Dit maakt misschien ook inzichtelijk waarom China for the time being zo geschikt is voor de globalisering: binnen een parentaal model dat politieke oppositie moreel verbiedt, gaat een alom aanwezige staatsorde er samen met het anarchistische gekrioel van de maatschappij waar iedereen de kans kan grijpen die de markt hem biedt.

Maar hebben wij in Europa, nu de globalisering ons republicanisme tot een schijnvertoning heeft gemaakt, iets anders te bieden? Hoe zouden we de verhouding tussen de lidstaten en het Brusselse ‘centrum’ moeten noemen? In mijn colleges in China heb ik de studenten uitgelegd hoe Kant in Zum ewigen Frieden de voorwaarden schetst voor een progressieve verhouding: zij dient enerzijds de verleidingen van een ‘rijk van het midden’ te vermijden en anderzijds gehoor te geven aan een soort universele lankmoedigheid. Een passende naam zou ‘harmonie’ kunnen zijn, als het tenminste onbeslisbaar blijft of haar bepaling te danken is aan de zelfgenoegzame rationaliteit van de macht dan wel aan een ingehouden samengaan van de een met de ander.