Levinas is in biografisch én in filosofisch opzicht met anti-judaïstische denkbeelden geconfronteerd. Over Christus heeft hij zich slechts sporadisch uitgelaten. Desondanks is zijn werk is te lezen als een ontzenuwing – zo men wil een ‘deconstructie’ – van een aantal klassiek christelijk dogmatische bepalingen, die voedsel gaven aan het antisemitisme. Hij denkt verder dan de traditionele onto-theologie en het daarbij behorende kosmologisch realisme of ethische moralisme. Hoe hij daarbij methodisch te werk gaat, wordt hieronder geschetst aan de hand van twee samenhangende termen: schepping en plaatsvervanging.
In de Europese kunstgeschiedenis is Christus vaak voorgesteld als een ‘tweede’ Adam. De schedel en de twee gekruiste beenderen onder het kruis staan voor de oude Adam uit Genesis. De gekruisigde is de nieuwe, herschapen Adam, de geïncarneerde Logos die plaatsvervangend zijn leven heeft gegeven als verlossing voor de mensen. Deze schematische visie op de heilsgeschiedenis heeft in het verleden het nodige aan onheil voor Joden betekend. Het oude volk werd geacht aan de oude Adam te hangen. Het wees het verzoenende en plaatsvervangende offer af en het plaatste zich daarmee buiten de heilsgeschiedenis. Voedsel voor pogrom en shoah.
Op indirecte wijze treft Levinas’ denken het Christendom in dit anti-judaïstische hart. Het gebruikt daartoe een dubbele methode, die als ‘overdeterminatie’ en ‘herinterpretatie’ op noemer te brengen valt. De psychoanalytische term ‘overdeterminatie’ betekent zoveel als het overladen van begrippen met inhouden die tot dan toe nog niet erin gedacht waren. Zoals alledaagse woorden en beelden in de droomuitleg door de therapeut onverwachte betekenissen blijken te hebben, zo ontdekt Levinas in filosofische termen ethische oerbetekenissen (AZ 167). Een term als ‘subject’ wordt door letterlijk lezen tot aanduiding van verantwoordelijkheid: ‘Het Zich ontpopt zich als sub-jectum: het is onder het gewicht van het universum verantwoordelijk voor het geheel’ (AZ 169).
Daarnaast biedt Levinas herhaaldelijk herinterpretaties van bekende Bijbelse en godsdienstige motieven. Dat werkt verwarrend én verfrissend. Zo hanteert hij de klassieke uitdrukking creatio ex nihilo als een geuzenterm, terwijl er juist niet dat mee aanduidt wat men er in eerste instantie bij zou denken: schepping van ‘iets’ uit ‘niets’. Levinas betrekt de term op het menselijke ‘subject’, in zijn ‘oer-toestand’, zijn ethische voor-ontologische gestalte. De creatio ex nihilo mikt op het schepsel in zijn teruggang tot de exterioriteit buiten het Zijn.
In het hiernavolgende artikel wil ik aan de hand van de twee ‘cruciale’ attributen van de Nieuwe Adam (schepsel en plaatsvervanger) laten zien hoe Levinas zijn dubbele methode toepast. Daarmee zij ook getoond dat Levinas geen theoloog is, maar filosoof blijft en een denker die gebruik maakt van Bijbelse en klassiek theologische begrippen.
1 Schepping, schepsel en contractie
Herinterpretatie: ontsnapping, genieting en verantwoordelijkheid
We beginnen met de herinterpretatie van de notie ‘schepsel’. Levinas is geïnteresseerd in het Bijbelse taalgebruik, omdat het hem helpt anders te denken dan in termen van wijsgerige ontologie (lees: ‘van op begrip te brengen en gebracht Zijn’). De schepping heeft hem van zijn eerste artikelen (Ont) tot zijn laatste colleges (GDT) heeft beziggehouden. Zo is het vroege opstel Over de ontsnapping (1935/36), gezien de behandelde thema’s van goedheid, naaktheid, schaamte en zonde te lezen als een indirect commentaar op het tweede scheppingsverhaal uit Genesis. De hedendaagse lezer kan volgens Levinas veel over zichzelf leren als hij zich bezint op het verhaal over de Eerste Adam. De moderne mens wordt in zijn ogen net als Adam gedreven door het verlangen om uit het de zwaarte van het Zijn te breken en om aan zijn gehechtheid aan zichzelf te ontsnappen. Genieten lijkt een oplossing. Het is immers een vorm van zelfverlies, van extase? Een opening van de dimensie buiten het zijn. Maar deze vorm van ontsnapping loopt noodzakelijkerwijs uit op teleurstelling en schaamte: het ‘Ik’ kan z’n Zijn nu eenmaal niet afleggen.
In de interpretatie van Levinas is schaamte dus zeker geen morele term. Geen blozen om de onkuise naaktloperij van Adam en Eva (Ont 60). De schaamte brengt de onvermijdelijkheid van het aanwezig moeten zijn bij zichzelf aan het licht: de naaktheid van het lichaam doordringt me van de onontkoombaarheid ervan. De mens is veroordeeld tot zichzelf. Maar het verlangen blijft, een verlangen om zijn oorsprong te achterhalen, om te ontsnappen en aan gene zijde van het ‘Zijn’ te kijken. Het is dit verlangen, schrijft Levinas, dat zich uitdrukt in de menselijke ‘hang naar de Schepper’ (Ont 69).
Ook in het hoofdwerk Totaliteit en het Oneindige speelt de genieting een rol als een breken met de ‘totaliteit’ (het Zijn dat door de Logos in systeem is gebracht). Genieten is niet te berekenen of te beredeneren. Genieten is geluk hebben. Het veronderstelt losmaking, zelfinkeer en egoïsme. Niemand kan voor een ander genieten. De tegenwoordigheid van de andere mens stelt dat egoïsme echter wel ter discussie. ‘Met welk recht geniet jij de genieting; met welk recht trek jij je terug op jezelf?’ lijkt zijn aanwezigheid mij te vragen.
Opnieuw zoekt het subject naar zijn oorsprong. Als bron voor zelfrechtvaardiging. In het Zijn vindt het die niet. Het genietende zelf dat zich heeft losgemaakt van het Zijn, dat in zijn geluk de totaliteit transcendeert, houdt in zijn egoïsme gelijke tred met het ter verantwoording geroepen zelf. Deze vorm van transcendentie (ontsnapping en vrijheid) die geluk én verantwoordelijkheid verbindt, ziet Levinas uitgedrukt in het idee van ‘schepping’. ‘Alleen het scheppingsbegrip kan zich meten met een dergelijke vraag, door tegelijkertijd de absolute nieuwheid van het ik te respecteren én zijn gebondenheid aan een beginsel, zijn ter discussie gesteld worden’ (TO 135).
In zijn herinterpretaties neemt Levinas zodoende afstand van een theologie die de relatie tussen God en schepsel behandelt in termen van de ontologie. Schepping kan alleen zinvol begrepen worden als transcendentie en afstand, die desondanks relatie toelaten. Adam is geen spruit van het Zijn, maar zoon van de Oneindige. ‘Het wezenlijke van het geschapen bestaan bestaat in de gescheidenheid ervan ten opzichte van het Oneindige’ (TO 118). De Schepper creëert de mens tot dubbelzinnig tegenover: in relatie tot hem en tegelijk absoluut verschillend.
Overdeterminatie: ex nihilo, ad infinitum, substitutie
Laten we nu kijken hoe Levinas door overdeterminatie klassieke filosofische en theologische begrippen blootlegt op hun ethische gehalte. Zoals gezegd hanteert hij met liefde de term creatio ex nihilo. Hij duidt er echter iets heel anders mee aan dan de klassieke theologie en filosofie. Levinas’ interpretatie van het begrip schepping speelt met de denkfiguur van de Zim-zum (contractie, terugtrekking) uit de Luriaanse kabbala: God heeft mens en wereld geschapen door zichzelf terug te trekken in z’n Zijn. Die terugtrekking van de Oneindige betekent op het eerste gezicht een Zijnsvermindering. Er blijft een leegte, een nihil achter. Met behulp van deze kabbalistische denkfiguur overdetermineert Levinas echter dit nihil: in de ‘leegte’ die na de contractie rest, staat het verantwoordelijke schepsel ‘mens’ op. ‘De creatio ex nihilo verbreekt het systeem, stelt een zijnde buiten alle systemen’ (TO 118). De Zijnsvermindering wordt op kwalitatieve wijze goedgemaakt door de inhoudelijke relatie die de Zijnden onderhouden met de Oneindige. ‘De betrekkingen die tussen het gescheiden zijnde en de Oneindige worden gevestigd, vergoeden wat er aan vermindering was in de scheppende contractie van de Oneindige. De mens vergoedt de schepping’ (TO 117).
De methode van overdeterminatie past Levinas ook toe op het probleem van de regressio ad infinitum. De westerse filosofie is reflexief van aard. Ze stelt de vraag naar het subject als de mogelijkheidsvoorwaarde van het denken van het Zijn. Maar die vraag is oneindig. Het vragen zelf veronderstelt immers reeds het antwoord, en dus zal elk antwoord opnieuw de vraag openen. In de traditie van het totaliteitsdenken, waarvan Hegel volgens Levinas het hoogtepunt is, wordt dit eindeloos terugvragen naar de oorsprong van denken en zijn, beslist door denken en zijn, subject en substantie, uiteindelijk aan elkaar gelijk te stellen. Het subject verliest zichzelf, deelt zich op, om zich weer terug te vinden. Maar subject zijn is meer dan representerend zelfbewustzijn, meer dan reflectie. Levinas opent het subject op het ‘oneindige’ van de Ander die zich eisend aandient van buiten het Zijn. Het subject dat in de genieting verlangt naar de ontsnapping aan het Zijn en dat door de ander ter verantwoording wordt geroepen stelt zich de vraag naar zijn oorsprong. Wanneer het niet onder de hoede van de Logos reflecteert op zijn plaats in het Zijn, trekt het zich terug, krimpt het in tot het punt van transcendentie ‘buiten het Zijn’. Subject wordt zodoende sub-jectum. De uitdrukking regressio ad infinitum wordt dus heel letterlijk gelezen: ‘terugtocht tot op de oneindige’.
In feite gaat het hier om een eigenzinnige toepassing van de Luriaanse scheppingsfiguur. Levinas hevelt die over van God naar het schepsel, naar het ‘subject’, met de bedoeling om het zo aan de ontologie te doen ontsnappen. In de contractie wordt het subject gebracht tot voor zijn oorsprong, tot voor Zijn en (Zelf )bewustzijn. Het ‘Zelf’ (ipséité) dat zichzelf bewust is, ‘hervindt’ zich (soi) in pure passiviteit buiten Zijn en bewustzijn. Uitgestoten en verbannen uit het Zijn, bevrijd van de hebberigheid van de Logos die alle zijnde tot een particulariteit en daarmee tot de universaliteit van het bewustzijn reduceert, wordt het Zelf pas in die passiviteit waarlijk uniciteit. Reflectie blijft vertoeven binnen het Zijn. Contractie daarentegen schiet door naar het ‘anders dan Zijn’.
Maar, zal men zich afvragen, als het Zelf buiten de orde van de Logos valt, hoe kunnen we het dan ooit op het spoor komen? Het moet zich toch ergens verraden? Dat gebeurt in de ‘nabijheid’. Geroepen om te verschijnen voor het aangezicht van de Ander (God in het scheppingsverhaal of de medemens, wiens gelaat het spoor van God is), wordt het Zelf bekleed met een onvervangbare verantwoordelijkheid. Of beter: de verantwoordelijkheid maakt het pas tot Zelf. Niemand kan mijn verantwoordelijkheid op zich nemen. Ik ben altijd een tikje meer verantwoordelijk dan alle anderen. Die onvervangbaarheid is het merkteken van mijn Zelfheid. Alleen in de meta-ontologische sfeer wordt het subject aangetroffen als sub-jectum, dat wil zeggen onvervangbaar verantwoordelijk.
Substitutie
Door de betekenisstructuur te overdetermineren, legt Levinas zo opnieuw de verantwoordelijkheid als metaprincipe van de ontologie bloot. Maar tevens doemt de letterlijke lading van de substitutierelatie op: ‘plaatsvervanging’. De relatie tussen teken en betekende is immers een substituerende relatie. ‘Verantwoordelijkheid veronderstelt, zoals Theo de Boer schrijft, dat het ene bewustzijn zich in de plaats stelt van het andere, zonder dat die ander van zijn plaats geschoven wordt’ (Pl 14). (Alleen gaat het hierbij niet om bewustzijn, maar om het ‘Zelf’ van voor alle bewustzijn.) Over die plaatsvervanging gaat het tweede deel van dit artikel.
2 bezetenheid, achtervolging, plaatsvervanging
Overdeterminatie van de nabijheid
Door verdere overdeterminatie van de fenomenologische categorie ‘nabijheid’ (Pl 52) treft Levinas nieuwe inhouden: ‘bezetenheid’, ‘gijzelaarschap’ en ook ‘plaatsvervanging’. De relatie die ik in de nabijheid heb tot de ander, is die van ‘bezetenheid’ (obsessie). De Ander is mij in de nabijheid voor, is al binnen voordat ik hem in het betekenisnetwerk van de Logos heb kunnen vangen. De ander houdt me bezet, gegijzeld. Ik sta paf en sprakeloos: nog voor ik iets kon of wilde zeggen ben ik al opgeroepen om me te laten zien of van me te laten horen. Mijn verantwoordelijkheid, leerde Levinas van Dostojevski, betreft alle anderen, nog voor ik ze in concreto heb ontmoet. ‘De verantwoordelijkheid in de bezetenheid is een verantwoordelijkheid van het ik voor wat het ik niet gewild heeft, dat wil zeggen: voor de anderen’ (AZ 167). Ik ben in verlegenheid. ‘[Ik blijf ] op anachrone wijze ten achter bij de tegenwoordigheid van de ander [en] vermag deze achterstand niet weer in te lopen’ (AZ 149). Mijn tegenwoordigheid van Geest en mijn vrije autonome bewustzijn zijn uitgeschakeld. In die confrontatie trek ik me terug in mijn ‘Zich’, dat van voor autonome vrijheid en Logos is. Dat was wat Levinas ‘schepsel’ noemde. De mens heeft zichzelf niet geschapen. Hij heeft zichzelf niet benoemd. Hij is ‘de in de schepping tot aanzijn geroepene die beantwoordt aan een oproep die hem niet heeft kunnen bereiken aangezien hij, uit het niet-zijn voortgebracht, gehoorzaamd heeft alvorens de oproep te horen’ (AZ 165). Schepsel zijn impliceert pure passiviteit, zelfs zonder de mogelijkheid tot aanvaarding. ‘In de absolute passiviteit van het schepsel wordt het Zich ten einde gedacht; de volstrekte passiviteit van het Zich die door de scheppingsidee wordt gesuggereerd, is een terugtocht tot zichzelf voorbij het zelf’ (Pl 51). Geobsedeerd door de ander, bezeten, vervolgd en in de terugtocht buiten het Zijn gedrongen, is het schepsel een en al onrust. Het Zelf wordt in zijn terugtrekking buiten zichzelf geworpen. Tot voor zijn oorsprong.
Dat is het punt van zijn traumatische ommekeer, punt van substitutie. ‘Het uit zichzelf gegooid worden van het zich [is] de substitutie aan de ander’ (AZ 162). Zolang ik een eigen plaats bezet, is die plaats bepaalbaar in termen van ontologie. Mijn plaats onder de zon. In de bezetenheid door de verantwoordelijkheid, in de terugtocht van het Zelf tot buiten de ontologie, verlies ik ‘mijn’ plaats. Naakt in mijn lichaam, dakloos en ontheemd, zonder bezit, zonder identiteit, ben ik van nergens en voor allen plaatsbekleder. ‘Wat zou, vraag Levinas retorisch, deze anarchie van de terugtocht naar zichzelf, passiviteit ondergaan in de nabijheid (…) anders kunnen zijn dan in de plaats gesteld worden van anderen? De zelfheid in zijn passiviteit, zonder de archè van de identiteit, is gijzelaarschap’ (Pl 52). De plaatsvervanging bevrijdt het ‘zich’ van elke vorm van uitwisseling en vergelijking met ander. ‘Het is een losmaking die juist door het in de plaats treden van anderen aan een relatie [van wederkerigheid] tot hen ontsnapt’ (Pl 52).
Herinterpretatie van de Nieuwe Adam
Herinterpretatie vindt ook plaats, wanneer Levinas zijn substitutiedenken verbindt aan een tekst uit Klaagliederen: ‘hij biede de wang aan wie hem slaat, hij worde verzadigd van smaad.’ Het dragen van de last van de ander betekent voor het Ik de terugtocht in het Zich. ‘Plaatsvervanging is niet een act maar juist het tegendeel van een act, het is de passiviteit die niet in een act kan worden omgezet, voorafgaande aan het alternatief van act-passiviteit (…) het is de terugtocht die niet ander aangeduid kan worden dan als in zich – of als keerzijde van het zijn – of als niet-zijn’ (Pl 55). Het gaat Levinas erom voorafgaand aan alle vrije wilsbesluit ‘in het trauma van de achtervolging de stap te maken van de ondergane kwetsing naar de verantwoordelijkheid voor de achtervolger en, in die zin, van het leed naar de verzoening door boete te doen voor een ander’ (AZ 162).
Wanneer we deze uitleg vergelijken met het liefdegebod uit het Evangelie, dan blijkt tot op welk een grote hoogte Levinas elk (christelijk) moralisme afwijst. ‘Slaat iemand u op de wang, keer hem ook de ander toe’ (Lucas 6:29). Hier wordt de akt, het toewenden van de andere wang, erbij gehaald en dus de wil, de Logos en de vrijheid. Als ik, zoals in het Nieuwe Testament, smaad ontvang en opnieuw om die smaad vraag, stel ik mij met mijn wil en mijn bewustzijn boven het gebeuren. De smaad wordt ingevoegd in het systeem van geven en nemen. Het is geen absolute lijdzaamheid meer. Die vereist behalve het leed ondergaan dóór, ook het instaan vóór de vervolger. ‘In de passiviteit van de bezetenheid – ofwel geïncarneerd – laat een unieke identiteit zich tot individu maken, zonder terug te kunnen vallen op enig systeem van referenties, in de onmogelijkheid zich, zonder in gebreke te blijven, te onttrekken aan het aangewezen zijn door de ander. Onder de aanklacht van allen gaat de verantwoordelijkheid voor allen tot op de substitutie’ (AZ 163). Het geslagen worden, opgevat als terugtrekking van het Zich, is behalve geslagen worden door de ander ook het ontvangen van de slagen die ander zou kunnen (of volgens de vergeldingslogica zou moeten) ontvangen.
Plaatsvervanging is verre van een morele term, verre fundamentalistische oproep tot zelfopoffering. Hier geldt geen ‘Gij zult de naaste liefhebben als uzelve’, omdat elke verwijzing naar intentionaliteit of wilsgebondenheid, bij ontstentenis van de Logos, moet uitblijven. Het is veel meer de beschrijving van de ethische oersituatie van de mens, van de condition humaine (Pl 20).
Afronding: de andere Adam
De plaatsvervanging ligt in het verlengde hiervan. Ten overstaan van de ander ontdek ik altijd al ter verantwoording geroepen en aangeklaagd te zijn, nog voor mijn eigen initiatief. Voor ik ‘ik’ ben in de nominativus, was ik al ‘se’, in de accusatief. Het impliceert de omkering van alle gebruikelijke verhoudingen. Dit laten varen van mijn identiteit kan volgens Levinas niets anders zijn dan verantwoordelijkheid voor en in de plaats van alle anderen. Dat is het Messiasschap. Het is dus geen monopolie van de Nieuwe Adam. ‘Mij is degene die nog voor enig besluit uitverkoren is om ’s werelds hele verantwoordelijkheid te dragen. Messianisme is dit apogeum [hoogtepunt] in het Zijn – ommekeer van het ‘in z’n zijn volhardende’ zijn – dat begint in mij’ (TO 86). Secularisering van de plaatsvervanging: de andere Adam, dat ben ik.